Kees Mercks
Karel Äapek en het 9de Internationale PEN-congres in Den Haag (1931)Ga naar eindnoot1
Kees Mercks (1944) is slavist, vertaler en (gepensioneerd) docent aan de Faculteit van Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.
Tussen maandag 22 en woensdag 24 juni 1931 werd in Den Haag het 9de Internationale pen-congres gehouden.Ga naar eindnoot2 De leiding was in handen van Herman Robbers, vicevoorzitter van de Nederlandse pen-club. P.C. Boutens was als voorzitter van de Nederlandse pen-club de gastheer van het bonte gezelschap. Als beschermvrouwe voor dit respectabele congres was prinses Juliana gevraagd, gezien haar gebleken literaire belangstelling, maar om onbekende redenen heeft zij daarvan afgezien. Delegaties uit tal van landen namen aan het congres deel, 31 landen met in totaal 130 afgevaardigden.Ga naar eindnoot3 Ook een Tsjechische delegatie nam eraan deel. Deze bestond uit Edmond Konrád, toneelregisseur, en HanuÅ¡ Jelínek, een francofiele literair historicus. Otto Pick, Praags-Duits vertaler en dichter, was gewoon gedelegeerde. De (toneel)schrijvers Karel Äapek, voorzitter van de Tsjechische pen-club, en FrantiÅ¡ek Langer, tevens dramaturg van het Vinohrady-theater, waren er eregasten.Ga naar eindnoot4
Voor informatie over het congres is men vooral aangewezen op de krantenberichten uit die tijd. Een schriftelijk verslag van het congres, dat toch een bijzondere gebeurtenis moet zijn geweest in het kleinschalige Nederlandse literaire wereldje, is, evenals de gevoerde correspondentie, tot nu toe onvindbaar.Ga naar eindnoot5 Wel is er in de interne correspondentieGa naar eindnoot6 sprake van een stenoverslag, maar dat werd van onvoldoende kwaliteit geacht, en het is ook maar zeer de vraag of daar ooit een ‘gewoon’, uitgeschreven verslag van is gekomen. Het enige wat in het Letterkundig Museum te vinden is,Ga naar eindnoot7 is een (Duits) summier programmaboekje, dat ter verificatie van de krantenberichten kon dienen. Dit was vaak nodig omdat het door de verschillende dagedities vaak moeilijk uit te maken viel op welke dag of dagdeel een bepaald verslag betrekking had.
De opvang van de gasten was op zondag 21 juni – een dag voor de officiële opening – in de Haagse Pulchri Studio, waar nog lang niet iedereen was gearriveerd. Wel werden al gesignaleerd: Jakob Wassermann, Thomas Mann, Theodor Däubler, Georges Duhamel, John Galsworthy (voorzitter van de Britse pen-club en erevoorzitter van de Internationale pen-club), mevrouw Cath. Amy Dawson Scott
[pagina 15](oprichtster van de eerste pen-club in Londen), Luigi Pirandello, alhoewel diens lijfelijke aanwezigheid door sommige bronnen in twijfel werd getrokken, net als die van G.B. Shaw. Van Nederlandse zijde werden onder meer Willem Kloos met echtgenote gezien. De rest van de congresgangers zou de volgende dag arriveren. De avond in de Pulchri Studio werd opgeluisterd met volkliederen uit diverse landen, uitgevoerd door ‘een van onze begaafdste zangeressen, juffrouw To van der Sluys’. Ook het Moravische lied ‘Na tej naÅ¡ej stÅeÅ¡e’ (Op dat dak van ons), getoonzet door DvoÅák, werd ten gehore gebracht.
Äapek en Langer waren samen vooruit gereisd, omdat Äapek benauwd was niet op tijd aanwezig te zullen zijn. Hun aankomst moet dus al op zaterdag zijn geweest. Om die reden werden ze dan ook niet officieel van het station afgehaald en moesten ze die nacht zelf voor logies zorgen. Uiteindelijk lukte het hun in een ymca-hotel (een goedkoop hotel voor jongeren) een slaapplaats te vinden. De twee coryfeeën van de Tsjechische letteren sliepen er boven elkaar in een eenvoudig stapelbed.
De openingsceremonie vond, net als de rest van de plenaire bijeenkomsten, de dag erop plaats in de Ridderzaal van het Binnenhof, die voor die gelegenheid versierd was met vlaggen en palmen. De gasten werden er verwelkomd en toegesproken door achtereenvolgens de premier, jhr. Ruijs de Beerenbrouck, P.C. Boutens, als voorzitter van de Nederlandse pen-club, en John Galsworthy, als voorzitter van de Internationale pen-club. Kranten uit die tijd melden dat de redevoeringen werden afgewisseld met liederen, waaronder het ‘Wilhelmus’ en het geuzenlied ‘Merck toch hoe sterck’. Boutens hield zijn speech in het Duits, hetgeen ertoe leidde dat diverse mensen het ironisch over hem hadden als over ‘Herr Nazionaldichter’ (De Groene Amsterdammer). Boutens had het toch al moeilijk omdat hij bij dit congres oog in oog kwam met de premier, onder wiens bewind hem een jaar ervoor een koninklijke onderscheiding was geweigerd, vermoedelijk op grond van zijn homoseksualiteit.Ga naar eindnoot8 In De Telegraaf van 22 juni 1931 worden passages uit zijn speech, die veel bijval vond, in het Nederlands geciteerd. Hij reageerde op de economische malaise na de recente beurskrach:
[pagina 16]Het is onze overtuiging, dat wij in de eerste plaats dienaren van den geest zijn en dat de geest juist dat ongrijpbare is, dat zich niet laat mechaniseeren, rationaliseeren, nivelleeren. […] Juist als dienaren der eeuwige schoonheid zijn wij misschien de eenigen, die het onontbeerlijk uithoudingsvermogen bezitten.
Het zijn zinsneden die tot op de dag van vandaag bij alle bezuinigingen op cultuur van kracht zijn gebleven.
John Galsworthy refereerde ook aan de ‘standaardisatie en nivelleering’ van die tijd, maar merkte daarbij op dat het ‘verfrisschend [is] in een land te zijn, dat zijn sfeer en waardigheid heeft behouden, zoals een man zijn ziel behoort te bewaren – wat hij evenwel niet dikwijls doet. De stoere individualiteit van Holland is als een eiland in de wassende zee van cosmopolitisme’.Ga naar eindnoot9
Het Haagse dagblad Het Vaderland drukte in zijn avondeditie bij een paginalang artikel, gewijd aan dit congres, een foto af van mevrouw Dawson Scott in gesprek met Boutens, en van Galsworthy in gesprek met toneelschrijver Herman Roelvink, terwijl de pagina verluchtigd werd met pentekeningetjes van Galsworthy, Boutens en Robbers.
’s Middags volgde een plenaire zitting waar een heftig debat losbrandde over de vraag of er meer pen-groeperingen in één land naast elkaar konden bestaan. Hier voerden begrijpelijkerwijs naast de Tsjechen (met een Tsjechische en Slowaakse li-
[pagina 17]teratuur), Fransen (met hun grensoverschrijdende Franse literatuur) en de Belgen (met hun bekende taalstrijd) het woord. De Franse schrijver Benjamin Crémieux moest het debat in goede banen zien te leiden. Over de uitkomst van dat debat is overigens nauwelijks meer bekend dan alleen een summiere vermelding in de krant.
’s Avonds vond er een galavoorstelling plaats in Scheveningen, in Theater Seinpost. Eerst was er nog ’s middags een ontvangst van de gasten in een zaal van de Haagse Dierentuin, waar ze werden toegesproken door de burgemeester van Den Haag, jhr. Bosch ridder van Rosenthal, die in zijn rede Vondel aanhaalde: ‘De tongh is de tolck van ’t hart’. De avondvoorstelling in Seinpost werd geopend met Javaanse dansen, een optreden van Raden Mas Jodjana en een gamelanorkest. Sommige commentatoren vroegen zich in de krant af hoe ‘Hollands’ dit optreden eigenlijk wel was. Ter compensatie volgde erna het tweede bedrijf van Heijermans’ oer-Hollandse toneelstuk Op hoop van zegen, met een opvallend sterke bezetting: Kniertje werd gespeeld door Esther de Boer-van Rijk en in de overige rollen zien we bekende namen als Ko van Dijk (sr), Cruys Voorbergh, Kommer Kleijn, Mary Dresselhuys en Fien de la Mar. Hoe de buitenlandse gasten op dit Nederlandstalige intermezzo hebben gereageerd, is niet bekend.
Na de pauze volgde De bruiloft van Kloris en Roosje, waarbij de ‘Bruiloftswens’ door Melis Stoke was omgesmeed tot een veeltalige dialoog, die werd uitgevoerd door Herman Roelvink (Thomasvaer) en Top Naeff (Pieternel), de mede-oprichtster van de Nederlandse pen-club en een in die jaren gevreesd toneelrecensente, maar hier dus ook als gelegenheidsactrice. Roelvink stal de show en het optreden van Top Naeff werd in het gunstigste geval ‘moedig’ gevonden. Om een idee te geven van hoe dat veeltalige element verliep, volgt hieronder een stukje tekst eruit:
Pieternel: So, stellen Sie das hier! – Voilà! – C’est ça, merci! Versta je me weer niet?! – Please, put this next to me! Zet neer… Daar! – Vielen Dank! – Thanks! – Grazia! – Manga tack!
Vervolgens werden er nog een paar talen doorheen gemixt, zoals Hongaars, en tot plezier van velen ook Chinees, zij het slechts door middel van één enkel woordje: Li. Tsjechisch of andere Slavische talen kwamen niet aan bod.
Grappig is dat Karel Äapek, die dit congres aangreep om zijn boekje over Nederland Obrázky z Holandska (Prenten van Holland, zie Bronnen) te schrijven, wellicht hierdoor op het idee is gekomen om ook zo’n veeltalige zin in zijn reisverslag te brouwen, bij hem natuurlijk wel inclusief het Tsjechisch: ‘Yes, mijnheer, ce soir it is hier schrecklich horko’ (= heet). Het eerste hoofdstukje van Prenten van Holland wijdde hij aan dit congres, althans aan enige bezoekers, onder wie de Nederlandse schrijver Johan Fabricius. In de overige hoofdstukken geeft hij indrukken weer van de reis door Nederland die hij na het congres heeft gemaakt.
[pagina 18]Na afloop van het avondprogramma zou er in het Seinpost Paviljoen op het terras nog kunnen worden nagepraat. Daar zouden ook de minister-president en andere ministers aanwezig zijn alsmede de commissaris van de koningin, jhr. Van Karnebeek.Ga naar eindnoot10 Er werd door een Hongaars orkest gemusiceerd. In de krant werden de Hagenaars er vooraf op gewezen dat zij die avond niet welkom zouden zijn in Seinpost, tenzij ze genodigden waren van het congres. Tot verdriet van vele congresgangers werd het verblijf op het terras verbruid door opkomende kille zeedamp.
De berichtgeving over het congres in onder andere Het Vaderland en De Telegraaf was vrij uitgebreid. Speeches werden integraal of verkort in vertaling afgedrukt. Elke dag werd er wel een stukje aan het congres gewijd. In de dinsdagavondkrant prijkte de foto van de officiële opening in de Ridderzaal.
De ochtendeditie van Het Vaderland van woensdag 24 juni toont pontificaal op de voorpagina foto’s van het pen-congres: we zien daar tafelpresident jhr. Jan Feith, die zich 25 jaar eerder onvergetelijk had gemaakt door 160 kilometer van de eerste Elfstedentocht mee te rijden om van dat evenement een goed verslag te kunnen doen. Verder zien we er onder anderen Herman Robbers, Jo de Wit en Top Naeff. Het verslag betreft het bezoek op dinsdagmiddag van de congresleden aan Rotterdam, waar ze om 4 uur werden ontvangen door burgemeester P. Droogleever Fortuyn en wethouders. De burgemeester hield een uur later, in verband met een vertraging onderweg in Delft (opgelopen door het bezoek aan het graf van Willem de Zwijger), een speech waarin hij verwees naar Galsworthy’s Forsyte Saga (1922), die toen al in Nederland populair was. Galsworthy ontving een jaar later de Nobelprijs voor literatuur. Ook noemde hij Georges Duhamels beschrijving van Nederland in ‘Suite Hollandaise’ (in Géographie cordiale de l’Europe, dat juist in 1931 was uitgekomen). De dag werd afgesloten met een diner aan boord van de Sibajak, een van de nieuwste schepen van de Rotterdamsche Lloyd, die regelmatig op Nederlands Oost-Indië voer.
In de avondeditie wordt de slotzitting uitvoerig belicht. De diverse delegaties moesten een praatje houden over de stand van zaken van de literatuur in eigen land. De heer Svendson hield een exposé over de problemen om het IJslands ingang te doen vinden bij de IJslanders, de heer Sokolov over de problemen van het vertalen van moderne literatuur in het Nieuw-Hebreeuws (al bleken Heijermans en enkele andere Nederlandse schrijvers toch inmiddels in die taal vertaald te zijn); de heer Mednis uit Letland vertelde hoe moeilijk het was de Letse literatuur in stand te houden onder de pressie van de Russische taal.
[pagina 19]Ook werden er enkele moties ingediend. De heer Flamm uit Duitsland deed een voorstel om de volgende keer een thematisch congres te houden, waarbij gelijktijdig in de diverse landen over datzelfde thema praatjes gehouden zouden kunnen worden. De motie werd afgewezen omdat enkele congresgangers meenden dat dit soort redevoeringen te zeer een nationaal-politiek tintje zouden kunnen krijgen, – en politiek is taboe bij de pen. Een anders geformuleerde Duitse motie werd wel net aangenomen. Hierin werd gesteld dat het congres zich tegen iedere politiek diende te keren ‘die den oorlog ten gevolge kan hebben’, toch opmerkelijk uit Duitse hoek. Robbers kwam met een Nederlandse motie waarin de pen-clubs in samenhang werden gebracht met de na de Eerste Wereldoorlog florerende vredesbeweging. Verder werd de stad Boedapest aangewezen als plaats van het volgende Internationale pen-congres. Weliswaar lag de grote beurskrach nog vers in het geheugen en waren de gevolgen ervan merkbaar, zoals Boutens daar in zijn openingsspeech al op wees, maar het fascisme in Italië en het nationaalsocialisme in Duitsland zouden pas later voor genoeg onrust zorgen in de pen-gelederen.Ga naar eindnoot11
De donderdagochtendeditie van de krant meldt een diner in het Kurhaus van de vorige avond, waarbij de minister-president, de burgemeester van Den Haag en enkele andere hoogwaardigheidsbekleders hebben deelgenomen. Volgens de foto in de avondeditie van donderdag troont Jo van Ammers-Küller (de toenmalige secretaris van de Nederlandse pen-club, maar die later politiek de zijde van nazi-Duitsland zou kiezen…Ga naar eindnoot12) daar aan tafel tussen de minister-president en de burgemeester van Den Haag. Ook hier werd weer gespeecht, door de premier en door mevrouw Dawson Scott. Daarna volgden diverse dankwoorden. Jhr. Feith leidde deze gespreksronde door een prijs in het vooruitzicht te stellen voor het kortste praatje en door met rode en groene seinlichten de spreektijd van de diverse delegatieleden te reguleren. Van Tsjechische zijde voerde Konrád het woord. Opmerkelijk was verder het dankwoord van de heer Grierson uit Schotland, die zijn korte speech in haast vlekkeloos Nederlands deed. Na afloop werd er in de rotonde van de
[pagina 20]Scheveningse Pier, die geheel ter beschikking van de congresgangers stond, tot diep in de nacht gedanst.
Op de donderdag zelf, als toegift op het congres, stond een bezoek aan Amsterdam op het programma. De gasten werden er per extra-trein heen gebracht en werden verwelkomd door burgemeester W. de Vlugt, die mevrouw Dawson Scott loofde voor de oprichting van de pen met als doel de volkeren nader tot elkaar te brengen en elkaars cultuur te leren waarderen. Er werd een rondvaart door de grachten aangeboden en een high-tea in het paviljoen van het Vondelpark. ’s Avonds was er een receptie in het Rijksmuseum, waarbij de burgemeester en de directeur van het museum (de heer Schmidt Degener) aanwezig waren. Als bijzonderheid was de receptie zo georganiseerd dat sommige leden van de Nederlandse pen-club verkleed in zeventiende-eeuwse kostuums verschenen, terwijl er ook ‘Amsterdamsche jongedames in nationale kleederdracht’ rondliepen. ‘Allerliefst was het meiske met blosjes op de kaken, dat gracieus-onbeholpen haar prachtig brocaat Friesch kleed droeg’. De Telegraaf toont prenten van Jo Spier,Ga naar eindnoot13 waarop P.C. Boutens wat ongemakkelijk in de kledij stak van die andere P.C., namelijk Hooft. Herman Robbers is afgebeeld als vadertje Cats.
Vermeld wordt verder dat Jo van Ammers-Küller er rondwaarde als een nieuwe TesselschaGa naar eindnoot14 en Fenna de Meyier en Jo de Wit zich als Betje Wolff en Aagje Deken hadden verkleed. Ook Martinus Nijhoff werd gesignaleerd. Äapek heeft dit onderdeel niet meegemaakt, meldt Langer in zijn memoires. Omdat hij zo gek op Rembrandt was, vond hij het een soort heiligschennis de maaltijd te gebruiken zo vlak bij de Nachtwacht. Dat feestbuffet bevond zich overigens helemaal niet in dezelfde zaal als waar de Nachtwacht hing, maar in de zaal met ‘De Schuttersmaaltijd’ van Van der Helst, een schilderij dat in De Groene Amsterdammer door Johan Braakensiek werd gebruikt voor zijn prachtige spotprent ‘De Schrijversmaaltijd’ (inclusief Pirandello en Shaw) bij een artikel over het 9de Internationale pen-congres.
Zoals gezegd schreef Karel Äapek een klein boekje Prenten van Holland over zijn verblijf in Nederland, dat hij rijkelijk met eigenhandige pentekeningetjes illustreerde. In het eerste en enige hoofdstukje over het congres liet hij eigenlijk alleen maar enkele namen de revue passeren van schrijvers die hij daar had ontmoet, en hij voorzag die namen van een tekeningetje. De tekst is eerder commentaar bij de plaatjes dan andersom dat de plaatjes de tekst illustreren. Een grappige overeenkomst vertonen die plaatjes met de pentekeningen van L.J. Jordaan in De Groene Amsterdammer:
[pagina 21]Galsworthy, Däubler, Sholem Ash, Crémieux lijken bij beiden echt op elkaar, maar uitgerekend Jordaans Äapek is wat minder geslaagd.
Verder refereert Äapek vrijwel nergens anders in zijn overige werk aan dit congres,, afgezien van één kort verslagje in de krant onder het pseudoniem G, in Lidové noviny (Volkskrant) van 25 juli 1931, waarvoor hij schreef en waarin hij de hoofdidealen van de pen summier formuleerde: culturele samenwerking en verdraagzaamheid der volkeren.
Konrád schreef in zijn memoires uit de jaren vijftig van de vorige eeuw over Äapeks taalspelletjes.Ga naar eindnoot15 Hierboven is al op de veeltalige zin gewezen uit Prenten van Holland, maar Konrád weet daaraan toe te voegen dat Äapek in het woord Amsterdam ineens de eerste persoon enkelvoud van een Tsjechisch werkwoord zag en vervolgens ‘amsterdam’ begon te vervoegen: amsterdáÅ¡, amsterdá, amsterdáme enz. (ik amsterdam, jij amsterdamt, hij amsterdamt, wij amsterdammen enz.) Ook zou Äapek grapjes hebben gemaakt over sommige Nederlandse plaatsnamen, maar hij geeft hier geen voorbeeld van, wellicht omdat die grapjes niet zo gepast waren voor zo’n beschaafde schrijver. Mogelijk zag hij bijvoorbeeld in het tweede deel van de naam van de stad Eind-hoven de tweede naamval meervoud van het Tsjechische woord ‘hovno’ (drol), een bekende grap onder Tsjechen. Wel wees Konrád erop dat Äapek had uitgevonden dat het Nederlandse woord ‘Haag’ etymologische overeenkomst zou hebben met het Tsjechische woord ‘háj’ (bosje) en dat dus de Tsjechische uitdrukking ‘jdi do háje’ (loop naar het bosje oftewel naar de pomp) eigenlijk ‘loop naar Den Haag’ betekent.
Konrád meldde verder dat Äapek tijdens het congres buitengewoon actief was,
[pagina 22]overal bij wilde zijn, allerlei mensen wilde ontmoeten en maar weinig sliep. Helaas kwam ik hem in de Nederlandse krantenverslagen niet of nauwelijks tegen, geen interview, geen stukje dat aan zijn persoon en/of werk is gewijd, terwijl hij toch internationaal bekend was, op zijn minst door zijn toneelstuk R.U.R.(Rossum’s Universal Robots), dat zo’n tien jaar eerder in première was gegaan en begin jaren twintig met succes in het buitenland werd opgevoerd (Aken 1921, New York 1922, Londen 1923, Parijs en Tokio 1924). Met dit toneelstuk, dat in Nederland nooit door een professionele groep is opgevoerd,Ga naar eindnoot16 werd het woord ‘robot’ wereldwijd geïntroduceerd. De Groene Amsterdammer meldt nog in zijn ironische verslag van het congres dat de heren Äapek en Langer de gasten wel ongevraagd een debat over toneel hadden ‘geoffreerd’. Het is de enige verwijzing die in de Nederlandse kranten te vinden was naar het illustere Tsjechische drietal. Ook Langer was niet onbekend. Zijn toneelstuk Periferie (1925; opgevoerd in de regie van Max Reinhardt in Wenen) moet ook in Nederland zijn opgevoerd, maar nadere informatie hierover is niet te vinden.
Äapeks grote eruditie kwam bij zijn contacten op het congres goed van pas. Bij zijn aansluitende bezoek aan Naarden, waar Comenius begraven ligt, ontmoette hij prof. Kleiweg de Zwaan, bijzonder hoogleraar aan het toenmalige Koloniale Instituut in Amsterdam, die van huis uit egyptoloog was, zoals Konrád in zijn memoires meldt, zodat ze het niet alléén over Comenius hoefden te hebben. Merkwaardigerwijs is er in Äapeks Prenten van Holland geen hoofdstukje gewijd of zelfs enige verwijzing te vinden naar Naarden, dat toch een pelgrimsoord is voor Tsjechen (en Slowaken) die ons land aandoen. Het blijkt echter dat Äapek wel degelijk hierover heeft geschreven, maar dat hij (of zijn uitgever) kennelijk dit stukje niet geschikt achtte voor opname in boekvorm. Alle hoofdstukjes uit Prenten van Holland zijn namelijk eerst als feuilleton in de krant verschenen, ook dat missende hoofdstukje ‘Naarden’. Äapek maakte zich erin zorgen over de deplorabele toestand waarin zich Comenius’ laatste rustplaats bevond en deed een goed woordje voor restauratie. Konráds opmerking als zou Äapek niet graag over Comenius hebben willen praten, is dus maar een grapje, omdat Comenius natuurlijk zo’n beetje het enige aanknopingspunt was voor Nederlanders waar ze het met Tsjechen over konden hebben. Met Kleiweg de Zwaan zal hij het zeker ook over de toen recente exhumatie en herbegraving van deze Comenius in Naarden hebben gehad, waar een hoop om te doen was (die stuitte op grote tegenstand van de plaatselijke bevolking) en waar deze fysische antropoloog van Nederlandse zijde nauw bij betrokken was.
Een aardige anekdote over Äapeks contact met Johan Fabricius meldt niet al-
[pagina 23]leen Konrád, maar ook Langer. Konrád vertelt dat Fabricius Äapek mee de stad in nam om Indisch te eten. Of dit onder invloed van de galavoorstelling met de Javaanse dansen op maandagavond is geweest, vermeldt de geschiedenis niet. Wel zegt Konrád hierover dat Äapek ‘met ongewone vermetelheid en inzet van eigen leven de moordend scherp gekruide Indische gerechten wilde proeven: daarbij rijzen je de haren te berge, puilen je ogen uit, rollen de tranen over je wangen en breekt het zweet je uit’.
Langer beschrijft het bezoek dat Äapek met Fabricius aflegde aan dat Javaans restaurant, waarbij ook hij dus aanwezig moet zijn geweest, als volgt:
De aanwezigen gasten waren uit Indië teruggekeerde Nederlanders, wier maagsappen ginds gewend waren geraakt aan duivels gekruid voedsel en die op milder eten niet meer reageren. Er moeten witte, gele, groene, rode en zwarte pepers in zitten, in grote doses, en daarbij nog een aantal andere licht ontvlambare stoffen. De gerechten zijn fantastisch van smaak, alleen wordt je mondholte hierdoor zo gloeiend als een vulkaankrater. Drinken om die gloed te blussen mag alleen niet, waarschuwde Fabricius, die verdrijf je door na elk gerecht een paar lepels gekookte rijst te eten, waarvan er voor elk gerecht een volle kom voor je staat. Ik hield me aan zijn richtlijnen en ik voelde me prima. Karel niet. Hij bluste, of liever: probeerde met ijswater de hel in zijn mond te blussen, gulzig dronk hij een paar karaffen leeg en op weg naar het hotel dronk hij nog ettelijke glazen limonade. De hele nacht voelde hij zich beroerd, maar gelukkig had de vrouw van de huismeester voor haar kinderen kamille in huis, zodat we Äapeks maag met dit zuigelingenmedicijn konden genezen. De volgende morgen ontbeet hij alweer.
Ook dit voorval kom je bij Äapek zelf begrijpelijkerwijs nergens tegen, jammer genoeg ook niet de onderwerpen waar Äapek en Fabricius over hebben gesproken. Dat het vast over Nederlands-Indië zal zijn gegaan en dat daarbij De scheepsjongens van Bontekoe (1924) ter sprake zal zijn gebracht, ligt vrij voor de hand. Voor de Tsjechen die bij gebrek aan zee en tropische koloniën altijd een zwak hebben voor de tropische archipel, zijn romans die zich in Nederlands-Indië afspeelden altijd heel populair (zo had Madelon Székely-Lulofs er ook succes met haar koloniale romans).
[pagina 24]Het is verder onbekend of Äapek deze jeugdroman van Fabricius over Paddeltje later ook daadwerkelijk heeft gelezen, al heeft hij in zijn werk, met name in De oorlog met de salamanders (1935/36) Nederlands-koloniale motieven in vele scènes verwerkt: de monsterlijk grote salamanders werden voor het eerst in Nederlands-Indische wateren gevangen door een kapitein, die Van Toch heette, een ogenschijnlijk Nederlandse naam, die echter ook in Tsjechoslowakije voorkomt, wellicht als gevolg van het feit dat laat in de dertiende eeuw Nederlandse boeren en ambachtslieden naar Bohemen trokken om zich daar te vestigen.Ga naar eindnoot17
Mogelijk heeft ook juist deze ontmoeting voor beide schrijvers geleid tot de verdere verbreiding van hun werk in het land van de ander: De scheepsjongens van Bontekoe verscheen in 1935 in Tsjechische vertaling en zou door vele vertalingen van ander werk van Fabricius worden gevolgd. Zo verscheen zijn Italiaanse trilogie in 1933. (Hij werd de meest vertaalde Nederlandse auteur uit die tijd.) Anderzijds vond ook Äapeks werk in Nederland ruim aftrek door vertalingen vanaf 1932, bijvoorbeeld Het jaar van den tuinman, Over Holland (1933), Hordubal (1934), Oorlog met de salamanders (1937).
Langer vertelt ook over de aan het begin genoemde vervroegde aankomst in Den Haag. Na een nachtje in het ymca volgde de officiële opening, waar Äapek beslist bij moest zijn als voorzitter van de Tsjechische pen-club. Ze kregen nu een kamer in een luxe hotel, waar ze met de taxi naar toe reden. Bij het afrekenen gaf Äapek te weinig fooi. De taxichauffeur ontstak in woede en slingerde ‘vast en zeker een paar Nederlandse zeemansvloeken’ naar hun hoofd, waarna Äapek en Langer voor erger werden behoed door de portier van het hotel. Vanaf dat moment paste Äapek zijn fooien aan, ook al was dat een rib uit zijn lijf. In ruil daarvoor werden ze vanaf dat moment als voorname gasten behandeld.
Ook bezocht Äapek het strand. Langer meldt hierover:
Wanneer hij over de Noordzee schreef, deed hij dat altijd afstandelijk, als observator. Niets daarvan in het echt: hij pootjebaadde erin. Een attaché van de ambassade bracht ons erheen. Het was een sombere dag. […] Slechts hier en daar zag je een enkele onverschrokken ziel op het strand. Äapek moest en zou, net als elke andere Tsjech, de zee in zodra hij die zag – onder welke weersomstandigheden dan ook. Zo waadden we door het water. Äapek in zwembroek hielp het zoontje van de attaché met het bouwen van een zandkasteel, wat in een kou gebeurde waar je normaal gesproken een jas bij aantrekt. Ik heb een foto van dat pootjebaden en de herinnering aan Karel hoe hij daar stond met zijn tengere figuur en dat buikje van hem. […] Hij had dus in zijn reisverhalen tenminste kunnen opscheppen dat hij bij een temperatuur van een graad of tien boven nul de zee was ingegaan, maar daar schepte hij helemaal niet over op.[pagina 25]
Behalve de officiële excursies naar Rotterdam en Amsterdam waar Äapek aan heeft deelgenomen, liet ook de Tsjechoslowaakse gezant N.P. Božinov Äapek hoogstpersoonlijk met zijn auto delen van Nederland zien. Op die rijtoertjes bezocht Äapek tal van musea in verband met zijn grote bewondering voor de oude Hollandse meesters, met name Rembrandt en Vermeer, wat ook te lezen valt in Prenten van Holland. En er was een Haagse dame – sympathisante van de Nederlandse pen-club – die het kleine Tsjechische gezelschap met haar privéauto meenam, waarbij ze zelf als gids fungeerde. Langer schrijft hierover dat Äapek honderduit in alle talen met haar praatte en dat hij haar wist te ontlokken dat ze al drie kinderen ter wereld had gebracht en nu op haar 22ste kon gaan studeren, scheikunde of astronomie. Bij het afscheid gaf hij haar een bosje bloemen en zij was zichtbaar ontroerd. Äapek moet haar hebben gevraagd waarom zij uitgerekend twee ‘kleine’ Tsjechen in haar sierlijke limousine had meegenomen in plaats van grootheden als Wells of Maurois. Zij zou daarop hebben geantwoord dat haar man een schoenfabriek had en dat ze het leuk vond dat zij uit het land van de Bata (Bat’a) kwamen. Ze had weliswaar nooit iets van Äapek gelezen,Ga naar eindnoot18 bekende ze, maar ze had wel het gevoel dat hij een ‘groot mens’ was.
Bronnen
Het Vaderland, De Telegraaf, De Groene Amsterdammer, Algemeen Handelsblad, Nieuwe Rotterdamsche Courant, Lidové noviny (= Volkskrant, Tsjechische krant) uit die tijd (1931-1933). |
K. Äapek: Obrázky z Holandska (Praag 1931; Over Holland, 1933; hervertaald en van een nawoord voorzien door Kees Mercks: Prenten van Holland, Moldaviet 7, Voetnoot, Amsterdam/Antwerpen 2009). |
E. Konrád: NaÄ vzpomenu (= Wat ik me herinner), Praag 1957. |
F. Langer: Byli a bylo (= Wie waren en wat was), Praag 1992. |
Archief Nederlandse pen-club: Letterkundig Museum te Den Haag, waarin o.a.: IXter Internationaler p.e.n.-Kongress. Programm, Duits programmaboekje. |
Archief Jo van Ammers-Küller: Letterkundig Museum te Den Haag, waar in haar memoires van na de oorlog een korte handgeschreven beschrijving is van het congres. Helaas komt zij hierin niet verder dan wat algemeenheden, bijvoorbeeld dat Toller grappig de internationale pen-club een soort reisvereniging had genoemd. |
Over het gehele werk
auteurs
over L.Th. Lehmann
Over dit hoofdstuk/artikel
auteurs
over Karel Capek
beeld van Karel Capek
illustratoren
plaatsen
over Den Haag
datums
- eindnoot1
- Een eerste aanzet tot dit artikel werd gepubliceerd in Tijdschrift voor Slavische Literatuur, jg. 51 (2008), 3, p. 8-14. Verder archiefonderzoek in het Letterkundig Museum leverde nieuw materiaal op.
- eindnoot2
- Zie ook Gillis Dorleijn, Sandra van Voorst: ?Voorzichtige professionalisering en schoorvoetend intellectueel engagement. pen Nederland in de jaren dertig,? in Nederlandse Letterkunde, jg. 16 (2011), 3, p. 215-240.
- eindnoot3
- De Telegraaf, 22-6-1931.
- eindnoot4
- Archief pen-club, geordend en voorzien van een Summary, o.l.v. prof. dr. Gillis Dorleijn en Sandra van Voorst (rug).
- eindnoot5
- Het ontbreken van de ?proceedings? van het congres, alsmede van de externe correspondentie en het stenoverslag kan te maken hebben met goedbedoeld amateurisme van die tijd bij de Nederlandse pen-club. Het kan ook zijn dat Jo van Ammers-K?ller het materiaal nooit heeft afgestaan (en staat het ergens op zolder of is het in woede vernietigd) omdat ze later in conflict is gekomen met de pen-club en de Nederlandse letteren als gevolg van haar houding van vlak voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze was hiervoor bestraft met een publicatieverbod, dat ze weer handig wist te omzeilen. Een andere mogelijkheid is dat het materiaal ooit door de Nederlandse pen-club is afgestaan aan de Internationale pen-club die in Londen zetelt. Navraag aldaar leverde echter alleen op dat archiefmateriaal van voor de oorlog verkocht was aan de universiteit van Austin in Texas. Navraag aldaar leverde echter ook niets op behalve enkele brieven die destijds zijn gewisseld.
- eindnoot6
- Bevindt zich in het Letterkundig Museum te Den Haag.
- eindnoot7
- Veel dank ben ik verschuldigd aan het Letterkundig Museum, dat me in de gelegenheid stelde dit en andere archieven te bestuderen en fotomateriaal hieruit te gebruiken.
- eindnoot8
- Evert Paul Veltkamp, ?Een decoratie voor Boutens?, in: Optima. Cahier voor literatuur en boekwezen. Jaargang 4 nummer 4 (winter 1986), p. 457-465 (p.460).
- eindnoot9
- De Telegraaf: 22-6-1931.
- eindnoot10
- Grappige bijkomstigheid is dat de huidige residentie van de Tsjechische ambassade in Den Haag gevestigd is in de (Burg. van) Karnebeeklaan.
- eindnoot11
- Bij het 10de congres in 1932 (Boedapest) vond er een botsing plaats tussen de Italiaanse futurist Marinetti, die ostentatief de fascistische ?Romeinse groet? uitbracht en de Duitse communistische schrijver Ernst Toller.
- eindnoot12
- Bij het 11de congres in 1933 (Dubrovnik) eisten diverse deelnemers een statement van de (nieuwe) voorzitter H.G. Wells naar aanleiding van de boekverbrandingen in Duitsland. Wells weifelde omdat de pen-club zich statutair niet met politiek mocht inlaten. Een compromis werd gevonden door Ernst Toller, inmiddels al vanuit Duitsland veilig naar het buitenland uitgeweken, zo’n statement uit te laten spreken. Maar voordat dat gebeurde, verliet de omstreden Duitse delegatie demonstratief de zaal, met in haar kielzog Jo van Ammers-K?ller. Johan Fabricius redde de situatie door te verklaren dat zij niet het standpunt van de Nederlandse pen-club vertegenwoordigde. (A. den Doolaard in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, 31-5-1933; zie ook Leo Ross: ?Jo van Ammers-K?ller in Dubrownik?, in Literatuur, jg. 16 (1999), 3, p. 225-232). Van Ammers-K?ller zelf gaf in het Algemeen Handelsblad een ?mildere? versie: de pen zou – conform het gedachtegoed van wijlen John Galsworthy – niemand mogen uitsluiten, ook niet de Duitse delegatie en het zouden met name de Engelsen zijn geweest, inclusief de nieuwe voorzitter H.G. Wells, die de situatie op de spits hebben gedreven (A.H. 31-5-1931, ochtendeditie).
- eindnoot13
- Jo Spier zou tijdens de Tweede Wereldoorlog naar het Tsjechische doorgangskamp Terez?n/Theresienstadt worden gedeporteerd, een verblijf dat hij overleefde, mogelijk door hand- en spandiensten te verrichten voor de kampleiding, zoals hem na de oorlog werd verweten.
- eindnoot14
- Plaatje van haar in artikel van Leo Ross (zie noot 12).
- eindnoot15
- E. Konr?d: Nač vzpomenu, p. 189-190.
- eindnoot16
- De enige opvoering was er een door het Amsterdamse studententoneel astv in de Stadsschouwburg in 1928, in de regie van Herman Kloppers en ter gelegenheid van het achtste lustrum. Zie inleiding bij K. Čapek: R.U.R. (Slavische Cahiers, Pegasus 2010).
- eindnoot17
- Sommige plaatsnamen wijzen daar nog op, zoals Nymburk (Nieuw-burg).
- eindnoot18
- Dat kon ook moeilijk omdat Čapek pas na zijn bezoek aan Den Haag in 1931 in het Nederlands zou worden vertaald.